dinsdag 29 december 2009

Vlaamse subsidies voor Frankrijk

Onlangs werd aan een Vlaams hoogleraar een subsidie toegekend van, naar verluidt, 25 miljoen euro. Dat is een ongewoon hoog bedrag. Weinig Vlaamse hoogleraren zullen zich kunnen verheugen in het ontvangen van zo’n enorme som om hun onderzoek te spijzen.

De betrokken titularis had evenwel speciale adelbrieven: zijn onderzoek is gericht op energie, en dat is één van de stokpaardjes van de Vlaamse Regering.

Zonder afbreuk te willen doen van de verdiensten van de betrokken professor, noch kritiek te willen uiten op de redeneringen die de Vlaamse Regering heeft gevolgd bij het toekennen van deze subsidie, roept dit feit toch bijzonder scherpe vragen op.

Dat is met name het geval als men weet dat de betrokken titularis tegelijk voorzitter van Elia is. Dat is, zoals bekend, het distributiebedrijf dat elektriciteit tot binnen onze huiskamers brengt.
De vraag die meteen rijst is, of het moreel verantwoord was om een dergelijke enorme subsidie toe te kennen aan het energiedepartement van een hoogleraar, die zelf tot over de oren betrokken is bij de belangen van een bedrijf, dat energieleverantie als core heeft.

Subsidies zijn overheidsgeld, dit is: belastingsgeld dat door ons allen bij elkaar wordt gebracht. Van de Regering mag worden verwacht dat ze het zuurverdiende belastingsgeld besteedt tot nut van de hele gemeenschap. Misschien heeft de Regering dit probleem onderzocht en is ze ervan overtuigd dat ze een goede investering heeft gedaan. Dat is mogelijk, maar daar zouden we dan toch graag wat meer over vernemen.

Er is namelijk wat anders aan de hand. Zoals bekend is onze energiesector vrijwel geheel in handen van Parijs. Dat geldt niet minder voor de distributie, want distributie kan niet zonder productie en het is echt niet zo simpel om in één, twee, drie van leverancier te veranderen. We zitten dus vast in de Franse houdgreep. Frankrijk beslist over één van onze vitale economische sectoren: de energie.

Geen enkel land kan aanvaarden dat zijn vitale belangen in de handen van vreemde machten terecht komen. Wat men alvast moet vermijden, is deze vreemde machten dan nog onrechtstreeks te steunen, door subsidies uit de eigen pot zodanig toe te kennen, dat ze uiteindelijk in het voordeel van Frankrijk zijn.

Natuurlijk heeft de Vlaamse Regering weinig manoevreerruimte. Ze heeft de keuze tussen het onrechtstreeks subsidiëren van de Franse dominantie over ons land en het laten wegvloeien van intellectueel talent. Dat is een erg ongemakkelijke positie. Die wordt veroorzaakt tot de affiniteit van ‘onze Franstalige landgenoten’ met de Franse wereld. Voor hen komt alle licht uit Parijs en kan het toekennen van Vlaamse subsidies aan Franse bedrijven dat licht alleen maar harder doen schijnen. Ze draaien er dan ook hun hand niet voor om Vlamingen te voorzien van allerlei lieflijke predikaten, als die de rechtmatigheid van deze toestand betwisten. Wat meer is: collaboratie in de eigen, Vlaamse pers aarzelt niet de Vlaamse kritiek op deze toestand als anti-Europees te bestempelen. Dat is dan hét grootste succes van de Franse staatspolitiek na afloop van de Tweede Wereldoorlog: Parijs is erin geslaagd om zijn eigen nationale belangen te laten voorstellen als Europese belangen.

Vlaanderen zit dus hopeloos vast. Zeker zolang het niet bij machte is op eigen gelegenheid aan het Europese beslissingsproces deel te nemen. Maar zelfs àls Vlaanderen in die gelukkige omstandigheid zou terechtkomen, dan nog is de koek niet gebakken. Als de Europese belangen samenvallen met de Franse nationale belangen, maakt het weinig uit dat het kleine Vlaanderen mee aan de beslissingstafel zit: de Franse stem klinkt zoveel luider.

Daarom moet de Vlaamse Regering een nieuwe industriële politiek op lange termijn uitwerken. Daarop moet zij vervolgens haar subsidiebeleid afstemmen. Zo zien we meteen ook dat voormalig Minister-president Vandenbrande, de protagonist van een Vlaamse industriële verankeringspolitiek, overschot van gelijk had.

De taak van de Vlaamse Regering wordt zodoende klaar en duidelijk: zoveel autonomie veroveren binnen, of liefst nog: buiten België, dat de noodzakelijke verankeringspolitiek mogelijk wordt. Het wegslippen van hopen banen uit ons industriële weefsel maakt van deze taak inderdaad tot de hoofdopdracht van de Vlaamse Regering.
Er zijn al te veel kostbare jaren verloren gegaan.
Jaak Peeters

maandag 28 december 2009

Nodig in Vlaanderen, nuttig in Europa

Het begrip subsidiariteit is een moeilijk begrip. Dat blijkt uit het feit dat over het begrip tenminste twee betekenissen in circulatie zijn.

Ik begin met betekenis nummer één. Ze werd onlangs verwoord door Stijn Vandamme in Necessariis Diversitas. Daarin lijkt Vandamme zich aan te sluiten bij een strekking binnen de N-VA, voor dewelke subsidiariteit zoiets betekent als: “bevoegdheden worden beheerd op het niveau dat daarvoor het best geschikt is.”

Ik verwerp deze betekenis. Een beroep op deze betekenis van subsidiariteit lost namelijk niets op. Belgicisten houden immers vol dat hun politieke constructie het meest geschikte niveau is. Er is een extern criterium nodig.

Vandamme, en met hem een aantal mensen binnen de N-VA, menen dat criterium te kunnen vinden in de afweging van schaalvoordelen versus heterogeniteitskosten. Op het snijpunt van deze twee krommen doet zich de omslag voor in de één of andere richting. Als de heterogeniteitskosten te hoog worden ten aanzien van de schaalvoordelen, is het beter de bestaande politieke structuur te splitsen, i.c. de Belgische staat.

Die redenering lijkt heel logisch en schept helderheid, maar ze wekt helemaal geen vertrouwen. Zeker niet in tijden waarin duidelijk gebleken is hoe zwak economische berekeningen en analyses zijn, als het aankomt op het onderbouwen van oplossingen voor dubbelzinnige en verwarde toestanden. In het Belgische geval komt daar nog eens bovenop dat de waardering van wat men een heterogeniteitskost noemt, sterk afhankelijk is van de politieke voorkeur van de beslisser. Als je overtuigd belgicist bent, dan hecht je gewoon nauwelijks belang aan de verschillen in mentaliteit of cultuur tussen Vlaanderen en Wallonië.

De tweede betekenis is mijn inziens veel fundamenteler. Ze onttrekt zich aan betwistbare economische overwegingen van nut en onnut. Ze grijpt recht naar de kern van de democratie: de vrijheid van de individuele burger. Enkele etymologische stapjes zetten meteen de toon. ‘subsidiair’ is: “wat in de plaats komt van iets anders”. Dit is ook de betekenis die aansluit bij de Latijnse basisvorm: “subsidium” – wat zoiets betekent als “reserve”.[i]

“Subsidiariteit” in politieke zin betekent dat een politieke structuur zichzelf in reserve houdt. Zelf blijft hij op de achtergrond – totdat zijn optreden noodzakelijk wordt. Dat betekent dat er een eerste lijn is, die ook geacht wordt het eerst op te treden. Welnu: ook Vandamme haalt Plato aan, voor wie de ideale staat niet zo groot mag zijn, dat burgers elkaar niet langer persoonlijk kunnen kennen. Ik laat Plato’s opvatting voor wat ze is, want ze is sowieso gedateerd. Maar de grondgedachte is, dunkt me, wél actueel: niemand kan de burger het principiële recht op zelfbeschikking ontzeggen. Over dit grondprincipe gaat een groot deel van de discussies in de hedendaagse politieke filosofie. Misschien is ze zelfs hét hoofdthema van onze hedendaagse staat, waarin te allen kante wordt gemanipuleerd. Ze vormt de hoofdbekommernis van lieden die, zoals ondergetekende, bezorgd zijn over de toekomst van onze democratie.

Als de burger het onvervreemdbare recht bezit te beslissen over zijn eigen lot, dan volgt daaruit dat die beslissingsniveaus, die het dichtst bij de burger aansluiten het hoogst in rang zijn en bovengeschikt aan alle andere. Het komt er dan niet op aan te bepalen – als dat zou lukken – welk niveau ‘het meest geschikt’ is om bevoegdheden uit te oefenen. De bevoegdheden moeten altijd zo dicht mogelijk uitgeoefend worden bij de burger.

Ongewild en wellicht ook ongeweten speelt de Belgische staatsstructuur ons dit criterium zelf in handen. Hij maakt immers zelf een essentieel onderscheid door het beginsel van de persoonsgebonden materies in te voeren.

Deze laatste sluiten vanzelfsprekend aan bij de zelfbeschikkende burger, want ze gaan hem per definitie het meeste aan. Aangezien de afstand tussen het multinationale België en de individuele burger groter is dan die tussen Vlaanderen en diezelfde burger, komt Vlaanderen vanuit een democratisch standpunt vòòr België. En de andere materies, de “niet-persoonsgebonden” kwesties? Die blijken inderdààd het voorwerp van schaalvoordelen te zijn.

Eidoch: ook mijn partij is in dat opzicht niet altijd even consequent. Het lijdt geen twijfel dat Europa schaalvoordelen biedt die België niet bezit. Doch de grote problemen van onze dagen vragen inderdaad steeds meer om een mundiale aanpak. Een simpele verwijzing naar de conferentie van Kopenhagen, eerder deze maand, volstaat. Dat betekent dat zolang Europa niet kan bewijzen dat het een eigen, kwalitatief onderscheiden positie inneemt, er geen criterium bestaat om de Europese bevoegdheden niet meteen mundiaal uit te oefenen. Het komt me dus voor dat de efficiëntie-overwegingen die onder meer door Vandamme worden aangevoerd, vooral van toepassing zijn om te bepalen of beslissingen Europees dan wel mundiaal moeten worden genomen. Europa is dan niet meer dan een wachtkamer voor een effectieve VN.
“Kwalitatief” zou in dit verband verwijzen naar de identiteit van de burgers in Europa, en op die grond geassocieerd kunnen worden met hun democratische zelfbeschikkingsrecht, dit is: als Europese burger, die zich intrinsiek van de burgers van andere politieke structuren onderscheidt. Daardoor zou Europa, voor een aantal materies, nààst Vlaanderen staan.
Echter: ik ben bang dat de elites van Europa door de integratie van de Islam dit kwalitatieve criterium hebben verspeeld.

[i] Van Dale, Etymologisch woordenboek.

Jaak Peeters

donderdag 24 december 2009

Er zijn nog argumenten…

Op zijn webstek ‘Vlaamse conservatieven’ bestrijdt Matthias Storme de door belgicisten verkondigde stelling dat de diversiteit binnen België, die voor Vlaamse nationalisten het argument is voor het oprichten van een Vlaamse Staat, ook zou gelden binnen Vlaanderen. Limburgers verschillen toch ook van Antwerpenaren of van Gentenaars? Onderverstaan: laat België maar bestaan, want het maakt toch niets uit.

Storme verdedigt het recht van Vlaanderen om zijn eigen weg te gaan met een beroep op het subsidiariteitsbeginsel. De toepassing hiervan haalt namelijk de angel een flink stuk uit de discussies, omdat er voldoende uitwijkmogelijkheden beschikbaar zijn. Wie zich door het Vlaamse cryptofascisme bedreigd voelt, kan gelijk naar Wallonië uitwijken. Niemand die hem tegenhoudt. Bovendien stelt Storme terecht dat het onderdrukken van diversiteit noodzakelijk tot centralisme en centralistisch geweld leidt. Quid Europa?

Stormes argumentatie is correct, maar er bestaan wel meer methoden om de belgicistische stelling onderuit te halen.

Ten eerste: het maakt wel degelijk wat uit! Om het droog en nogal kort door de bocht te zeggen: als Vlaanderen met 60 % van de bevolking 70% van de Belgische welvaart genereert, wordt er in Wallonië welvaart vernietigd. Zelfs wie kosmopolitisch is ingesteld moet bij deze constatering steigeren. Vernietigde welvaart kan niet meer gebruikt worden om aan ontwikkelingshulp te doen.

Ten tweede: de punten of onderwerpen die de verschillen tussen Vlamingen en Franstaligen definiëren zijn er àndere dan die de Vlamingen onderling doen verschillen. Franstaligen zijn onderling verdeeld over de kwestie van de kruisbeelden en Vlamingen zijn dat ook. Maar dat is geen reden om de twee in één pot de werpen, de mixer erin te houden en vervolgens triomfantelijk de verklaren dat het allemaal om het even is. Het zou best wel eens kunnen wezen dat de Vlamingen significant minder bezwaar hebben tegen de aanwezigheid van kruisbeelden dan Franstaligen. Deze veronderstelling is zelfs heel redelijk: er vallen vanuit de geschiedenis argumenten voor aan te voeren. Vlamingen en Franstaligen verschillen dus van elkaar op tal van punten, en dit op een significante manier- en dit alles heus niet alleen omdat ze een andere taal spreken. Wat is dat voor een redeneerwijze die dit soort onderscheidingen wegmoffelt?

Ten derde: Belgicisten zijn eigenlijk racisten. Eigenlijk overtreden ze de regels van de mensenrechten. Althans naar de geest. Ze ontzeggen de Vlamingen het recht op een eigen collectieve identiteit, die afwijkend is van deze van Franstaligen. Ze voeren daar geen argumenten voor aan. Ze verklaren botweg dat dit onderscheid in identiteit niet bestaat. Dat, en niets anders, moet worden afgeleid uit de stelling dat de verschillen tussen de ‘Belgen’ niet relevanter zijn dan die tussen Vlamingen onderling.

Het is weinig zinvol om een reeks sociologische kenmerken op te sommen, om toch maar krampachtig te willen bewijzen hoezeer Vlamingen en Franstaligen verschillen. Vlamingen zijn spaarzamer en Franstaligen zijn spilzieker. Nou: als IK Franstalige zou zijn, zou ik hierop ook reageren. Sociologie biedt hier geen goede aanpak, dunkt me. Hou operationaliseer je dit soort kenmerken, bijvoorbeeld? Zulke dingen vormen niet de essentie van wat men identiteit noemt.

Identiteit heeft op de eerste plaats te maken met de manier waarop mensen in de wereld staan. Of nog: met de manier waarop ze aan de dingen rondom hen én aan zichzelf betekenis toekennen. Welnu: het simpele feit van een afwijkend geïnterpreteerde geschiedenis leidt tot een andere betekenisconstructie. Je kunt per sé willen volhouden dat eeuwen bezetting er echt niet toe doen. De kwestie is dat maar weinigen je hierbij zullen volgen en dat je daarbij, naar alle waarschijnlijkheid, het gelijk ook niet aan je kant hebt. Bezettingen doen er wél toe. Aangezien de bezettingen in Vlaanderen duidelijk anders werden ervaren dan door Franstaligen, is het ontstaan van van elkaar onderscheiden betekenisconstructies onvermijdelijk.

Daar is niets mis mee, tenzij je ze wil ontkennen. Dan zijn zogeheten extreem-rechtse reacties jouw deel. Zoals de belgicisten tot hun grote ongenoegen merken.
Jaak Peeters

zondag 13 december 2009

Oneerlijkheid

Darwins boek over het onstaan van de soorten werd voor het eerst in 1859 gepubliceerd. De laatste versie van het boek dateert van 1872 en bevat de opmerkingen en antwoorden van Darwin op ontwikkelingen en commentaren sinds het verschijnen van de eerste versie. Het is vreemd, maar telkens ik Darwins naam met de evolutietheorie hoor associëren, wringt er bij mij iets.

Er zijn twee dingen. Het eerste werd onlangs nog door Gerard Bodifée aangedragen: de evolutietheorie is slechts een theorie, geen feit. Ze is zoals elke wetenschappelijke theorie: slechts een voorlopige hypothese. Zo gaat dat in de wetenschap. Eerst was er Newton en Maxwell. Vervolgens kwam Einstein en de speciale en algemene relativiteitstheorie, weldra, in de jaren dertig van vorige eeuw, gevolgd door de quantumtheorie. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen de snarentheorie, daarna de supersnarentheorie en inmiddels zijn we al aan de M-theorie.

Darwins boek is één lange discussie met zijn tijdgenoten—zoals zoveel boeken discussies bevatten of gewoon zijn. De wetenschappelijke wereld werd in die jaren verdeeld tussen lieden die meenden dat de biologische soorten op zich onveranderlijk zijn en daarom als zodanig geschapen en, aan de andere kant, mensen die wél overal verandering en modificatie zagen en daarom de soorten zagen evolueren.

Van de 520 tekstbladzijden (Nederlandse vertaling) handelen er 450 over Darwins grondstelling: het overleven van de best toegeruste individuen en, omgekeerd, de extinctie van de slechtst toegeruste groepen. Slechts op bladzijde 451 verschijnt voor het eerst de gedachte dat àlle soorten zouden kunnen afstammen van één enkele oervorm.

Vier keer brengt Darwin deze laatste gedachte, die hij nergens echt tot de zijne maakt, maar voorstelt als een suggestie: “als we eens… dan…”. Darwin verwerpt nergens de gedachte dat deze oervorm zijn oorsprong vindt bij een Schepper.
Wel toont hij sympathie voor de idee van de afstamming uit één oervorm: volgens hem zou dit betekenen dat de soorten in toenemende mate verfijnen en dus veredeld worden. Bovendien zou zulks het bewijs vormen dat de wereld niet onderhevig is aan periodieke catastrofen, hetgeen de hoop op een betere toekomst wettigt.
Darwin toont zich de hele tijd een voorzichtig, goedbemeten schrijver. Slechts op één plaats, helemaal op het eind van zijn werk, valt hij even uit zijn rol.
Nergens, maar dan ook nergens, stelt Darwin zijn theorie voor als een feit. Integendeel: heel consequent blijft hij spreken over “mijn theorie”, 520 bladzij lang.

Dat brengt me bij mijn tweede punt. Zowel voor- als tegenstanders van de evolutietheorie doen Darwin erg onrecht aan door hun eigen opvattingen als feiten voor te stellen. Het is zoals in de politiek: de woorden van de tegenstander verdraaien of verzwijgen. Dat is geen eerlijk spel. Ik verdenk vele discutanten er openlijk van zelf het boek van Darwin niet eens gelezen te hebben.

Tegenover de creationisten stel ik dat Darwin op verschillende plaatsen ten gronde ingaat op de kritiek die zij vandaag telkens weer formuleren. Darwin geeft heel plausibele antwoorden. Zo legt hij bijvoorbeeld heel goed uit dat het idee dat er gescheiden, aparte diersoorten bestaan, voornamelijk aan menselijk gezichtsbedrog te wijten is. Want in werkelijkheid zijn àlle soorten overgangsvormen: er zijn er geen andere! Nochtans is dat nu net één van de grote bezwaren van de voorstanders van het creationisme. Waarom dan telkens weer opnieuw vragen naar wat al zo vaak werd uitgelegd?

Tegenover de evolutiefundamentalisten stel ik dat Darwin nooit een boek over “De Evolutietheorie” heeft geschreven, maar die algemene evolutie slechts als suggestie opvoert. Bovendien staat Darwins tekst op geen enkele manier de interpretatie toe, als zou Darwin gepretendeerd hebben de ultieme waarheid te willen verkondigen. Wat meer is: voor- noch tegenstanders van een vorm van Intelligent Design kunnen bij Darwin argumenten vinden. Die gedachte zit gewoon niet in het boek.

In de beide gevallen is de verdraaiing van de feiten zo manifest, dat het moeilijk wordt om het woord onoprechtheid niet in de mond te nemen.
Jaak Peeters

vrijdag 11 december 2009

Schuldig verzuim

Volkvertegenwoordiger Sarah Smeyers (N-VA) bond de kat de bel aan: van de "dakloze" nieuwe asielzoekers moeten er niet minder dan 88% in Vlaanderen worden geplaatst. In het arrondissement Turnhout (420.000 inwoners) zouden er zodoende 684 moeten worden geplaatst. In Waals-Brabant, de rijkste provincie van dit land, welgeteld 161. De exacte cijfers doen er niet toe. Het gaat erom de schrijnende onrechtvaardigheid van de immigratiepolitiek die in dit land gevoerd wordt, aan te klagen.

De regeringen van de staat België zijn schuldig. Schuldig zonder enige aanwezigheid van verzachtende omstandigheden. Zo schuldig als een regering maar zijn kan. Zij, en niemand anders, zijn ervoor verantwoordelijk dat dit nu al overbevolkte, cultureel en politiek labiele land in de halve wereld als een gemakkelijk immigratieland wordt beschouwd, waar je je slechts als sukkelaar hoeft voor te doen om meteen van een leven te kunnen genieten waar een bewoner van een gemiddeld ontwikkelingsland alleen maar van kan dromen.

Wat erger is: de Belgische immigratiewetten zijn zo bespottelijk laks, dat elke inspanning om immigranten ertoe te brengen enige inspanning te leveren om zich in de nieuwe gemeenschap te integreren op voorhand geen enkele kans maakt.

Het kan helemaal anders. Ik herinner me een koppel Antwerpenaars, man en vrouw—dat moet je er tegenwoordig aan toevoegen—, die besloten te emigreren naar Zweden. Ze hadden in dat enorme land een landhuisje gekocht, in de heuvels op zo’n 60 kilometer van de hoofdstad Stockholm. Twintig huizen telde het dorpje waar ze gingen wonen. Er was maar één straat en de huizen droegen geen nummer, want elke postbode wist precies welke familie in welk huis woonde. Ik herinner me eveneens nog heel levendig dat beide Antwerpenaren, man én vrouw, Zweeds spraken vooraleer ze uit Antwerpen vertrokken. Oh ja: niet echt vloeiend, maar ook mevrouw sprak voldoende Zweeds om met de buurvrouw in haar nieuwe vaderland een praatje te slaan. Ik heb het koppel nadien nog enkele keren terug gezien, als ze naar Antwerpen kwamen afgezakt om hun kinderen te bezoeken. Ze bleken al helemaal geïntegreerd in hun nieuwe omgeving: bij zowat alle buren waren ze al op de koffie geweest en het omgekeerde procédé waren ze volop aan het afwerken.

Niemand heeft die mensen ooit geholpen om te integreren, geen enkele ambtenaar of particulier. De officiële plichtplegingen in Zweden werden op een drafje afgehandeld. In het Zweeds, waarna de ambtenaar van de burgerlijke stand nieuwsgierig begon te vragen naar de culinaire geneugten van Antwerpen.
Het verschil met de toestanden in dat land dat zich nog recentelijk een gidsland wilde noemen, is immens. Je kunt hier zelfs niet door de straten van een kleine provinciestad lopen, zonder her en der Arabisch te horen. Of Turks, of Armeens, of, tegenwoordig: Swahili of Lingala. Ik heb het onlangs zelf beleefd: een jong, Noord-Afrikaans uitziend koppeltje, westers gekleed, gemanierd en fatsoenlijk en wel. Onder elkaar: Arabisch.

Wat een verschil met het Antwerpse koppel! Integratie moet je willen. En je wil integreren , omdat je respect hebt voor de gemeenschap waar je terecht komt. Omdat je het eerlijk meent met je nieuwe gemeenschap. En omdat je best weet, dat in de wereld de liefde niet van één kant kan blijven komen. Als de overheid een handje helpt om het integreren te vergemakkelijken, is dat mooi meegenomen. Natuurlijk is dat zo. Doch het voorbeeld van het Antwerpse koppel illustreert dat geen enkele overheidsmaatregel ooit bij machte kan zijn om de integratiewil van de betrokkenen zelf over te nemen.

Men vraagt zich af welke kleuterachtige intelligentie ooit bedacht heeft dat een betuttelende overheid deze menselijke plicht kan uitvoeren in de plaats van de betrokkenen zelf. Maar voor wie wat scherper toekijkt, wordt de zaak nog pijnlijker. De extreem-soepele immigratiewetgeving is er gekomen onder druk van de Franstalige minderheid in dit land. Dezelfde minderheid die het vertikt de Franstalige immigranten in Vlaanderen aan te sporen de taalwetten na te leven en zich in de gemeenschap van de Vlamingen te integreren. Integendeel: die Franstalige regeringspartijen verlenen steun aan diegenen die niet willen integreren, want ze eisen zelfs Vlaamse territoriale amputaties.

Uiteraard zal iemand die zo tewerk gaat er zeker niet toe komen aan kandidaat-immigranten op te leggen dat ze de taal moeten kennen vooraleer ze naar Vlaanderen resp. Wallonië komen. Daarmee zouden ze zichzelf immers hopeloos vastrijden in een onoplosbare tegenspraak.

Maar dan rijst vanzelfsprekend torenhoog de vraag naar de verantwoordelijkheid van de Vlaamse regeringspartijen. Zij zwegen, hoewel de simpele waarheden die hiervoor werden beschreven ook hen bekend waren. Hoe noemt men zoiets? Ha ja: schuldig verzuim.

Jaak Peeters