Vakantietijd is de tijd om het soort boeken te lezen, dat je anders opzij legt. Omdat ze te dik zijn, bijvoorbeeld.
De grote beschavingsoorlog van de Britse journalist Robert Fisk is er zo eentje. Het is een kanjer: bijna twee kilo zwaar en ruim veertienhonderd bladzijden lang. Neen: niet vol illustraties en tekeningen. Zo krijg je namelijk al snel wat bladzijden bij elkaar. Het boek van Fisk is vrijwel uitsluitend tekst, op wat schaarse landkaarten na.
De man moet er lang aan gewerkt hebben. Hoewel. Wie zijn wedervaren als oorlogscorrespondent neerschrijft, herinnert zich daarbij de momenten dat hem de kogels in de meest letterlijke zin rond de oren floten. Fisk beschrijft zo’n gebeurtenis. Hij voegt er meteen een zeer wijze beschouwing aan toe. Wij, westerlingen, die geen oorlog hebben gekend tenzij van horen zeggen en uit films, voelen de realiteitswaarde van de gruwelijkheid die oorlog is niet meer aan. Fisk wijst erop dat het wel even duurt voor die realiteitswaarde van zo’n militaire moordpartij begint door te dringen. Oorlog is doden! Niets anders. Zoveel mogelijk mensen kapotmaken. Het maakt niet uit hoe, als ze maar dood zijn. Het is écht, wie gedood werd verdwijnt voorgoed uit het bestaan. Westerlingen schijnen vaak te denken dat oorlog iets is als een Hollywoodprent in het groot. Een soort weggelopen film. Daarin vallen ze ook als vliegen, om vervolgens, als de opname voorbij is, samen weer naar huis te wandelen. Maar oorlog is geen Hollywood: het is echt. Wie dat aan den lijve heeft ondervonden, wie de kogels werkelijk om de oren heeft weten fluiten, zal geen moeite hebben deze indringende belevingen nadien te vertellen.
Het verbaast me niks dat Fisk 1.400 bladzijden nodig had om de stoom af te blazen. Bij dat ‘doden’ maken de meeste westerlingen zich bovendien nog verkeerde voorstellingen. In een oorlogsfilm zie je weliswaar soldaten vallen, neergeschoten of door bommen en granaten omhooggesmeten of neergeworpen in een roes van neerdwarrelend stof. Maar ook dat is niet de realiteit. Die is namelijk veel rauwer. Doden in een oorlog betekent: kapotgereten lichamen, bloedspatten overal, hersenen die uit de schedel werden geslagen, de hand van een gedode kameraad oprapen, zijn afgeschoten hoofd voor je zien voorbijrollen, de ogen wijdopengesperd van de angst. Oorlog betekent rondslingerende, nog warme darmen, krijsen, schreeuwen, brullen, reutelen. Het zijn ontploffingen die het gehoor meteen voorgoed beschadigen. Het gefluit van de overvliegende projectielen. Het huilen van de motoren van laagvliegende jets. Het gedaver van voorbijrollende tanks. Oorlog is gifgas, bacteriologische bommen die doen kokhalzen, de buiken doen opzwellen in een orgie van helse pijnen tot de verlossende dood erop volgt.
Dat is ‘doden’ in een oorlog. Kapotmaken. Vermassacreren. Afslachten. Ik herinner me het moment dat men besloot de promovendi van de militaire academie in Brussel een universitaire titel toe te kennen. Voortaan zouden ze de titel van ‘licentiaat in de humane wetenschappen’ voeren. Humane wetenschappen? Ik zou veeleer zeggen:
INhumane wetenschappen!
Als ik dat allemaal zo bedenk, kan ik alleen maar akkoord gaan met hen, die er zowat alles voor over hebben om te voorkomen dat er nog ooit een oorlog uitbreekt. Montaigne had gelijk. Mensen zijn wreedaardige dieren. Het is verschrikkelijk.
En toch. Er is iets dat me dwarszit. Als ik terugdenk aan het monumentale geschrift van Fisk, dan valt me vooral op hoe de Moslimbeschaving leugen, list, bedrog, omkoperij, corruptie, geweld en onderdrukking als normale politieke actiemiddelen opvat. Je kunt daarover eindeloze beschouwingen uitwerken. Over ‘achterlijkheid’ en zo van die dingen. Ik weet niet of een vergelijking met het ‘ontwikkelde’ westen zoveel verschil op zou leveren.
Maar daarover wil ik het niet hebben. Overigens vervallen we op die manier, naar ik vrees, al snel in gemeenplaatsen. Het gaat erom dat de volkeren van het Midden-Oosten in een gewelddadige wereld leven. Neem nu de Koerden: zij worden in Turkije vervolgd en in Irak werden ze door Sadam Hoessein vergast. En toch blijven die Koerden doorvechten. Zij blijven ijveren voor de vrijheid van hun volk. Dàt is het punt. Dat is het ongelooflijke, het voor verweekte westerse geesten ondenkbare. Ze gaan door, ondanks alles. Denk maar niet dat al dat moorden, branden en verkrachten de mensen uit dat gebied ertoe brengt dan maar géén kinderen meer op de wereld te zetten opdat die toch al die miserie niet zouden moeten meemaken. Zoiets hoor je vrijwel dagelijks om je heen.
Maar niets daarvan! Die volkeren blijven maar kinderen op de wereld zetten. Alsof ze denken dat als er maar genoeg kinderen zijn, er altijd wel voldoende zullen overblijven. Dàt is het, wat mij opvalt.
Ik sta in bewondering voor deze houding. Ze getuigt van een enorme levenswil, van een onblusbare levenskracht, van de felle wil om voort te bestaan en de moeilijkheden te overwinnen, hoe groot die ook zijn mogen. Ze getuigt ook van een diep-sociale zin. “Misschien zullen MIJN kinderen het niet overleven, maar dan toch wel de jouwe!” Want het zijn tenslotte toch allemaal ‘kinderen van ons volk’ – zo schreef Anton Coolen het ooit. Jaja: ook bij ons bestond ooit diezelfde levenskracht.
Waar ze die diep-sociale zin vandaan halen, op welke manier en onder welke vorm ze die sociale zin tot uiting brengen, doet hier niet terzake: het gaat me om het blote feit dat die volkeren in het hopeloos instabiele Midden-Oosten getuigenis afleggen van een levenskracht waarvan wij, verwijfde westerlingen, alleen maar kunnen dromen – als we aan zoiets zelfs nog maar denken, natuurlijk.
Uit het boek van Fisk bulkt onweerstaanbaar die vitale levenswil van die volkeren. Elke bladzijde legt daarvan getuigenis af. Ze worden gegeseld en gemarteld – vaak letterlijk –, maar ze staan weer recht en zetten het leven voort. Plaats daar het Westen tegenover, dat niet eens bij machte is zichzelf biologisch in stand te houden. Europa kan zijn bevolking alleen maar op peil houden door mensen uit andere streken in te voeren. Teren op de biologische levenskracht van andere volkeren, noem ik het.
Ik weet niet wat ik daarover moet denken. De Verlichting die wij in Europa hebben gekend heeft een ‘knik’ in de geschiedenis van onze beschaving gebracht: ze bracht de politieke vrijheid van elk individu binnen bereik. Men zou hierover samen met Kant moeten juichen, want op zich is dat een uniek moment in het historische bestaan van de menselijke soort.
En toch juichen we niet. Velen zouden het liefst zelfs die Verlichting uitgommen, de klok terugdraaien – als dat te enenmale mogelijk zou zijn. Het is alsof we allemaal beseffen dat er een onsmakelijke keerzijde aan de medaille van de Verlichting vastzit. Want wie aan Verlichting en Moderniteit denkt, kan er niet omheen: je moet ook denken aan materialisme en aan egoïsme en vooral: aan de combinatie van deze twee, het materialistisch egoïsme. Vooral sinds de laatste oorlog. En denken aan de hypocrisie van onze tijd, die in eigen land ongeboren kinderen laat aborteren – en heus niet omdat ze mismaakt zijn – en intussen het geweten sust door miljarden door te sluizen naar vaak corrupte regimes en systemen in arme landen – die we eerst arm hebben helpen maken in de koloniale tijd en vervolgens door de EU die gesubsidieerde landbouwoverschotten op de locale markten dumpt en zo de lokale landbouw kapotmaakt – en tegelijk elke dissidente stem in eigen land voor inquisitoire rechtbanken te brengen.
Hoe dat alles maar mogelijk is, daarover wil ik hier geen uitspraken doen. Evenmin wens ik me uit te spreken over al die feiten en gebeurtenissen in het Midden-Oosten, noch over de terechte – naar mijn oordeel – overtuiging dat de Verlichting een waarlijk historische kans zou kunnen zijn. ‘Zou’. Want ze is niet af, ze is verre van af, die Verlichting. Het komt me zelfs voor dat de echte Verlichting nog moet beginnen. Maar ook dat is een andere discussie.
Intussen is er, wat er is. En dat is veel meer dan niets. Daarover gaat het dus niet. Waar het mij nu om gaat is het immense verschil tussen die levenskrachtige Midden-Oostenwereld van gepijnigde en getergde volkeren die ondanks alle geweld en al die gruwelijkheden, toch in het leven blijven geloven en dat Westen – voornamelijk Europa – dat zich wel schijnt uit te putten in een cynisch egoïstisch profitariaat van een après-nous-le-déluge-geest en elke vorm van collectieve levenswil schijnt opgegeven te hebben. En dat laatste nota bene, nadat het zélf de wellicht meest humane boodschap uit de menselijke geschiedenis voortbracht: de Verlichting, een boodschap haast waarvoor je warempel je leven zou geven. Wie de vergelijking maakt tussen dat letterlijke moordende leven in het Midden-Oosten en het gepamperde materialisme van Europa, ontkomt niet aan de pijnigende indruk dat die geroemde Westerse beschaving op haar laatste benen loopt.
Jaak Peeters